Toen ik veertien was fietste ik regelmatig naar de Bijlmer. De Bijlmer was toen op haar hoogtepunt. Ik fietste naar mijn vader en zijn toenmalige vrouw en mijn halfbroertje en halfzusje. De fietspaden waren groen en nieuw. Je zoefde door het plantsoen. De Bijlmer voelde toen als één groot park. Alles was groen. Alles was modern. Hoewel ook toen al de eerste grote barsten zichtbaar waren. Het was een wijk met heel veel nieuwe woningen in een tijd dat er een enorme toestroom van nieuwkomers was. Suriname werd onafhankelijk en iedereen die een onafhankelijk Suriname niet als lekkere toekomst zag, kwam naar Nederland. De Bijlmermeer werd het Surinaamse getto van Nederland. De culturen botsten verschrikkelijk. Van een open cultuur in een tropisch land met veel ruimte naar de gesloten en kille Bijlmermeer. Dat is schrikken.
Ook Nederlanders woonden er in de Bijlmermeer. Mijn pa had er een woning toegewezen gekregen toen hij ontslagen werd uit het gevang. Daar ontmoette ik hem voor het eerst weer. Ik vond dat toen heerlijk, dat huis van mijn vader. Het had een groot villa kakelbont gehalte. Alles wat niet mocht bij mijn moeder dat vond mijn vader geen probleem. Ik was puber, dus dat was leuk. Afwassen, bijvoorbeeld of schoonmaken; dat waren vieze woorden. Hij woonde toen nog apart van zijn toenmalige vrouw die tijdens zijn detentie van hem gescheiden was. Maar weldra zou hij weer bij haar intrekken. Hij zei ons dat het was om de kinderen te beschermen tegen de luimen van zijn toenmalige vrouw, maar achteraf gezien waren die kinderen, mijn halfbroertje en halfzusje, beter afgeweest zonder zijn bescherming.
Zij hebben een beroerde jeugd gehad. Dat kan ik gerust zeggen. Ik kon dat toen niet weten. Als ik het geweten had, dan had ik het me nog moeten beseffen en als ik het me beseft had, had ik nog de macht nodig gehad, maar dan had ik die kinderen daar weggehaald. Ik had ze meegenomen naar een plek waar het leven goed was en iedereen met elkaar in harmonie leefde. Maar die macht en dat besef had ik niet. Soms denk ik daar met wroeging aan terug. Want ik fietste heel graag naar de Bijlmermeer. Voor mij was de Bijlmermeer een ontsnapping uit een wereld die ik toen als beklemmend ervaarde. Of dat zo is…ik weet het niet. Mijn halfbroertje en halfzusje gunde ik niets dan goed. Ik werd op handen gedragen en welke onzekere puber wil dat nou niet. Mijn zusje was een stil lief meisje. Ik dronk kopjes thee met d’r met niets in het kopje en ik bewonderde haar poppen. Mijn broertje had moeite met het uitspreken van mijn naam. Daarom werd ik ‘Prins’. Ik was gek op ze. Maar gekker was ik op mijn pa. Die heerlijke vrije vogel, vol van cultuur en groot muziekkenner en -liefhebber. We luisterden uren naar muziek en ik vond zoveel troost. En dan kroop mijn broertje op mijn schoot en stond mijn zusje tegen mij aan.
Waarom besefte ik niet dat ik een dun korstje van geluk zag op een hele berg stront. Waarom zag ik dat niet? Mijn halfbroertje en halfzusje herkennen dat gelukkige beeld niet dat ik heb. Zij herinneren zich vooral de stront. De Bijlmermeer is een poel van ellende voor hen zonder leuke herinneringen. De Bijlmermeer. Vijftig jaar geleden werd de eerste paal in de grond geslagen. Voor hen mag de hele Bijlmer, vooral de K-sector, direct in de grond verdwijnen. Het schijnt dat van de oude Bijlmer juist alleen de K-sector bewaard is gebleven. Hoe slecht kan je het treffen?