Op de ochtend nadat ik mijn oudste heb bezworen dat hij mij moet begraven en niet andersom, moet ik solliciteren op mijn eigen (maar volgens mijn werkgever ingrijpend gewijzigde) functie. Mijn oudste ziet de wereld als een plek waar iedereen gelukkig is. Waar het een feest van jewelste is. Waar mensen in gelukkige huwelijken en fijne banen hun fantastische leven leiden. En temidden van al dat geluk is één eilandje van zware droefenis. Van diepe ellende en uitzichtloosheid; hij. Hijzelf. Niets vindt hij leuk. Van niets krijgt hij een warm gevoel. Passie; hij weet niet wat het is. Een partner is iemand waar je nooit meer vanaf komt; dus niet aan beginnen. Behalve dan die ene die hem niet wil. Met haar zou hij zoiets kunnen hebben als ik met zijn moeder. Maar ja, dat is dus niet voor hem weggelegd. Een baan betekent doorgaans je ontslag op den duur. Altijd een vervelend ontslag. Omdat je je ongeloofwaardig ziek hebt gemeld en stelselmatig te laat kwam. En dat kan je juist niet veranderen. Want al je ellende verzacht je met een stevige joint. Dag in dag uit. En het gaat allemaal niet beter worden.
En deze pappa maar kletsen over dat het allemaal kan veranderen. Dat het alleen maar zijn brein is die hem dwars zit. Alleen maar zijn brein. Zijn gedachten. Dat ik gek op hem ben. Dat mijn baan bij mijn huidige werkgever nou ook niet top is. Dat mijn werkgever me een half jaar laat bungelen in onzekerheid. Met alle stress van dien. En dat ik heus helemaal gek ben op zijn moeder maar dat wij elkaar net zo goed soms dwars zitten. Mijn zoon wil het heus allemaal wel geloven maar het dringt niet door; iedereen is gelukkig behalve hij. Een inktzwart toekomstperspectief.
Hij wil niet meer opgesloten zitten en ontgiften. Dat wil hij niet meer. Omdat er geen perspectief is. Hij wil zich in een grote wolk cannabis hullen en dan langzaam, of snel, wegdrijven. Wegzweven naar iets dat mij en mijn liefje erg veel pijn gaat doen. Want hij is mijn oudste. Ik ben gek op hem. Ik wil dat hij het leven de moeite waard vindt. Dat wil ik. Dat wil Josien.
Ik wil ik dat hij mij straks begraaft. Dat hij straks een toespraakje houdt over hoe hij mij wil herinneren tijdens de rest van zijn leven. Zoals ik bij mijn vader heb gedaan.
Straks om halfelf moet ik solliciteren op mijn eigen (maar volgens mijn werkgever ingrijpend gewijzigde) functie.
En wat dan?
Op een dag zal ik weg zijn en
wat dan? Verdwenen zonder een
teken te geven of te nemen en
het puin dat ik achterlaat is
niet langer lachwekkend.
Want wie als ik nooit heeft
gebouwen laat niets achter dan
verwachting en verwarring en
wat dan?
Wellicht in uw herinnering zal ik
stollen verstijven, niet lang meer
blijven maar verbleken tot verleden
en wat toen? Te doen?
‘Het was waar’ zult gij zeggen ‘hij speelde
met woorden als geen ander maar wat
heeft dat te betekenen.’ Zo bleek
zal ik zijn.
In u…
en wat dan…?
Jotie T’Hooft
uit: Schreeuwlandschap
Manteau, 1975