Tweeëndertig jaar geleden schreef ik mijn laatste gedicht. Ik schrijf geen gedichten meer, omdat ik het niet goed genoeg kan. Tweeëndertig jaar geleden dacht ik dat ik het wel kon. Misschien was dat gedicht wel heel erg goed. Dat weet ik niet, want ik heb het niet bewaard. Gisterenavond zocht ik ernaar. Maar nee, nergens. Niet zo gek, want het gedicht schreef ik in het pre-digitale tijdperk. Op de computer zoeken is dus zinloos. Het gedicht zoals ik het geschreven heb, ben ik kwijt, maar de strekking is me bijgebleven. Nu tweeëndertig jaar later had mijn laatste gedicht iets profetisch.
Tweeëndertig jaar geleden waren Josien en ik net volwassen geworden samen. Vanaf het moment dat je de verantwoordelijkheid hebt gekregen over een kind, ben je volwassen, hoe oud of jong je ook bent. Wij waren nog jong, maar volwassen. En…ongegeneerd gelukkig. We waren, ondanks een heleboel kleinere of grotere problemen, ongehoord gelukkig met ons tweeën en die derde, ons kind, was zo welkom als iemand maar kan zijn. Al onze probleempjes van toen waren naar de achtergrond geschoven. Die hadden nauwelijks betekenis. Dat ik niet meer wist hoe ik verder moest met mijn studie, dat Josien ook de draad kwijt was van haar studie. Dat we feitelijk geen inkomen hadden. Dat we ook geen woning hadden en het met een tochtig krot moesten doen; het was allemaal onbelangrijk. We lagen samen in bed met de baby tussen ons in. Alleen maar genieten. We vergaten de rest. Wij met z’n drieën in een cocon van geluk.
We werden, net als elk zuigelingen gezinnetje, geleefd door de voedingen. En zo zat ik op een nachtelijk tijdstip in de huiskamer. Moe maar gelukkig. En ik wilde schrijver worden, maar had ook juist in die dagen het besluit genomen dat niemand ooit onder mijn schrijverschap zou lijden. Ik keek daarbij naar geliefde en zoon. Omdat de schrijver die dat besloot (ik, dus), vrijwel geen zin op papier zette, was het besluit om niemand ooit te laten lijden onder het schrijverschap ook meteen het einde van dat schrijverschap; deze jongen ging niet gekweld lopen doen over een writersblock ofzo. Maar als het kwam, dan kwam het. En in die nacht op dat onmogelijke uur, kwam het. Een gedicht. Ik schreef een gedicht over een kooloog. Een jongen met diepzwarte ogen. Mijn babyjongetje had een kastanjebruine kuif en diepzwarte ogen. Kooloog is een lekker woord. Allemaal o’s. Rond en warm.
In het gedicht vergeleek ik mijn moeizame zoektocht naar mijn liefste met zijn zoektocht in de toekomst. En ik zag toen in die nacht, dat er een verschil zou zijn tussen zijn binnen- en buitenwereld. In de buitenwereld zou er een rijzige, mooie, donkerogige man zijn. Sterk en slim. Intelligent en atletisch. Geliefd bij vrouwen. Maar zijn binnenwereld was gevuld met onzekerheid over eigen kunnen. Een binnenwereld die kansen niet kon herkennen. Een binnenwereld die hem in de toekomst erg zou beperken. Mijn gedicht probeerde zijn toekomstige persoon te helpen: ‘treedt naar buiten want ze smachten naar je, ze willen je!’
Maar ik heb het gedicht niet meer en het heeft die baby van toen ook niet veel geholpen, trouwens. Zijn strijd tussen binnen- en buitenwereld is heftig, heel erg heftig. Ik weet niet meer hoe ik hem kan helpen…
Ik schrijf geen gedichten meer. Soms probeer ik het nog weleens…maar nee. Kooloog…