De afgelopen dagen moest ik op cursus. Voor mij betekende dit vroeg op, weinig tijd en een heel eind met de trein. Ik ben in mijn normale leven geen treinreiziger. Een fietser, dat ben ik. Maar de trein… Ik worstel nog steeds met het gebruik van de ov-chipkaart, kan je nagaan. Maar als ik dan in de trein zit, dan wil ik er ook lekker zitten. In een rustige en stille coupé zodat ik lekker en geconcentreerd mijn ‘ding’ kan doen. Dat deed ik gisteren dus ook. Heus, ik weet wel van die stilte-coupé, maar hoe vind ik die als onervaren treinreiziger? Dat lukte me niet. Maar ik vond achterin de trein een betrekkelijk stille coupé waar ik in stilte kon doen, wat ik wilde.
Die stilte duurde tot Utrecht (terwijl ik heel veel verder moest). In Utrecht stroomde de coupé vol met de leden van een jeugdorkest dat ergens in den lande een paar dagen gingen repeteren met elkaar. Binnen luttele seconden zag ik mijn rustige coupé verandert in een opgewonden kippenren. Het waren voor een slordige tachtig procent meiden die binnenkwamen. Veel met vioolkist. Mijn compartiment was meteen vol en het gespiegelde compartiment aan de andere kant van de trein ook. Tegenover me zat een heerlijke meid met veel sidderend vlees. Niet echt mooi maar wel lekker om vast te pakken; dat zag je zo. Ze wilde ook wel graag vastgepakt worden. Dat voel je als man.
Schuin tegenover me was een Aziatisch jongen gaan zitten. Hij was opmerkelijk netjes gekleed. Met vlinderdas. Je zou denken dat zijn moeder hier de hand in had gehad, maar dat bleek toch niet zo. Hij was degeen die van alles geregeld had en dat doet een moederskindje niet. Organisatorisch hing veel van hem af, zo bleek mij. De jongen speelde viool. Hij pakte zijn vioolkist en haalde er uit een zijvak een imposante stapel muziek uit. Dat gebaar veroorzaakte extra reuring want nu de muziek het gespreksonderwerp werd, wilden anderen mee kunnen lezen. Het meisje tegenover me greep in haar rugzakje en viste er een paar slordige velletjes muziek uit. Uit hun gesprek werd me duidelijk dat ze de piccolo bespeelde. Ze had trouwens wel het hoogste woord. Ik kon de muziek zo’n beetje scannen en zag op haar blaadjes vooral rusten aangegeven. De keurige Aziatische jongen vroeg hoe zij dat deed, al dat wachten. Of ze al die maten zat uit te tellen. Dat ze nauwelijks wat in het concert te blazen had, boeide haar niet. Een optimistische natuur; ze keek naar de maten waar ze wel mocht spelen en niet naar al die maten waarin ze haar fluit moest houden.
En toen keek ik schuin naar de overkant. Naar het gespiegelde compartiment. Mijn mond viel open. Daar zat Tadzio. Maar dan een meisje. Tadzio, de aanbedene. Mahlers muziek hoorde ik zwellen en dan weer wegglijden. De componist Aschenbach in Dood in Venetië. Zo voelde ik me. Tadzio. Maar dan de vrouwelijke variant. Verfijnde trekken op een regelmatig gezichtje. Open en zo vriendelijk en liefelijk. Misschien toch een beetje spottende oogopslag. Wat een knap kind! Wat een schoonheid! Maar wat ongenaakbaar. Wat onbereikbaar! Ook onaanraakbaar! Voor iedereen had ze belangstelling en praatte vol overgave met de keurige Aziatische jongen over de muziek die ze gingen spelen (Gustav Mahler, vijfde symfonie?). Ondertussen deed de piccolospeelster met al haar vlees vrolijk mee.
Tegenover dat onaardse meisje zat een baardige jongen. Hij zei niet veel. Hij keek. Naar de overkant. Naar dat prachtige gezichtje. Geïntimideerd. Onbereikbare schoonheid. Ik voelde wat hij voelde. Wat wilde ik graag weer twintig zijn voor even. Mee op kamp!