Ik let nooit zoveel op eerste zinnen. Ik ben gewoonweg te geïnteresseerd in de rest van het boek om lang stil te staan bij die eerste zin. Toch zou ik dat wat vaker moeten doen omdat ik weet dat auteurs vaak op zoek zijn naar de beste eerste zin. Eerste zinnen worden vaak geroemd. De eerste zin van ‘De avonden’ wordt vaak genoemd als onweerstaanbaar goed. Meestal niet voor mij weggelegd; ik ga in een dolle vaart door en die eerste zin…die moet goed zijn, maar de rest ook, vandaar. Toch ga ik er bij ‘Ossenkop’ van Manik Sarkar even bij stilstaan, want zijn openingszin trekt je rechtstreeks het universum van het boek binnen: “Als het enige waarop je je kunt baseren een groot, levend beest op een koude ochtend op de veemarkt is, bij wie de damp tijdens het uitademen uit de neusgaten komt, dan moet je weten dat je je hand op de kossem moet leggen om te controleren of het vlees droog is, dat je bij iedere stap van het dier moet opletten of het niet hinkt, of het vlees bij de hals terugveert als je er met je vinger op drukt en dat je als dat niet zo is op je eigen inzicht moet vertrouwen, ook als de veehandelaar met glimmende rode wangen, een portefeuille vol honderdjes en een flesje brandewijn in zijn binnenzak zegt dat het een topdier is, niks mis mee, vertrouw op mijn ervaring, jong, ik heb je opa nog gekend.” Fantastisch! Hier spreekt een vakman die het slagersvak van vader op zoon overgeleverd heeft gekregen, die precies weet hoe of wat van het vlees op het moment dat het dier nog een levend wezen is wat meteen het lugubere van het vak aangeeft. Bovendien zijn er altijd mensen die een slaatje willen slaan uit jouw mogelijke onkunde. Dat ‘vlees’ eerst een mooi groot schepsel is, doet minder ter zake dan dat er mooie biefstukken uit gesneden kunnen worden. Het zet een toon en je vraagt je als lezer af waar je naar staat te kijken. Je vraagt je af waar deze auteur precies staat, als hij een boek als dit schrijft. Dat zal ongetwijfeld ook één van de bedoelingen zijn geweest. Aan de ene kant loopt het water je soms in de mond van de beschrijvingen van het sappige vlees en bewonder je het vakmanschap van de slager en de auteur die dat vakmanschap beschrijft. Dan is het weer zo luguber dat je gaat geloven dat de auteur lid is van ‘Wakker dier’. Bovenal gaat het boek over een buitengewoon groot talent waar niemand, en in de eerste plaats de hoofdpersoon zelf, iets aan heeft. Niemand herkent het en niemand erkent het (behalve een paar vakgenoten). Dat talent zit hem meer in de weg dan dat het hem verder helpt. Als dan de wereld verandert en je talenten juist in dat deel van de wereld zit dat verdwijnt dan maakt het alles kapot. Zie hier de kortst mogelijke samenvatting van Manik Sarkars fantastische debuutroman ‘Ossenkop’.
De jonge Rensing slaagt voor de slagersvakschool omdat hij een buitengewoon talent heeft voor het beoordelen en uitsnijden van dieren. De docenten van alle andere vakken op de school krikken hun cijfers ietsje op, maar eigenlijk brengt hij daar weinig van terecht. Zo komt hij in een Gronings dorp in de slagerij van zijn vader te werken. Zoals alle slagers in de omgeving koopt en slacht hij runderen die redelijk van kwaliteit zijn en waaraan ze voldoende kunnen verdienen. De prijs mag niet te hoog zijn. In het dorp komt een supermarkt. Vader Rensing ziet het gevaar, maar de jonge Rensing absoluut niet. Jacomine, de slagersdochter uit een naburig dorp, komt in de winkel van de Rensings werken. Ze is wat timide maar begrijpt wel dat de jonge Rensing haar toekomst is. Ze trouwen en als de oude Rensing overlijdt, is de slagerij voor de jonge Rensing. De jonge Rensing heeft alleen oog voor het slagersvak en kwaliteit. Hij koopt veel te dure dieren die van hoge vleeskwaliteit zijn, maar tegen die prijs kan hij nooit het vlees in het dorp verkopen. Langzaam glijdt de slagerij naar haar faillissement. Ondertussen ontwikkelt Jacomine zich. Zij heeft het zakelijk inzicht dat Rensing ontbeert. Het lukt haar om contracten binnen te halen van instellingen, maar de prijs van het vlees moet onder de prijs van het vlees van de supermarkt liggen. Rensing kan dat alleen leveren als hij wrakhoutdieren voor een prikkie koopt. Dit brengt hem tot wanhoop, helemaal omdat zijn klanten het verschil niet zien en proeven tussen zijn kwaliteitsvlees en de ‘rommel’ die hij moet verkopen om zijn slagerij te behouden.
“De runderen waren hier uit alle uithoeken van de noordelijke provincies naartoe gesleept, hadden hun leven lang in het licht van tl-buizen gestaan, ingeklemd tussen veel te krappe schotten. Ze waren binnen het etmaal bij hun moeder weggehaald en hadden van hun hoeders nooit meer aandacht of zorg gekregen dan af en toe een harde haal met een borstel.” Schrijft Sarkar als Rensing zijn goedkope wrakvee moet uitzoeken bestemd voor de instellingen. Volgens mij beschrijft hij hier vee zoals het doorgaans in Nederland wordt gehouden terwijl de auteur de schijn wekt dat juist koeien die gezellig in de wei lopen en waarvan het kalf bij de moederkoe mag blijven, kortom kwaliteitsvee, de standaard is. Hoewel hij het slagersvak vol liefde beschrijft, krijg ik het idee dat hij eigenlijk niets moet hebben van het slachten van dieren en het eten van vlees. In de paar keer dat hij het doden van dieren beschrijft, kiest hij voor het perspectief van het dier. Zoals al gezegd, het boek leest als een trein en zit vol humor en…ondanks dat ik de auteur plaats in de hoek van de Partij voor de Dieren, loopt het water je soms in de mond…bij de vleesgenieter die ik ben. Maar ik ben het met Rensing eens, dat je moet kiezen voor een dier dat in ieder geval een dierwaardig bestaan heeft gehad!