Ik vond het helemaal niet gemeen. Echt niet. Maar inderdaad, een kind van zes doe je dat niet aan. Ik zie mijn vader nog zo zitten. Ietwat onderuitgezakt en duidelijk in zijn nopjes. Een jonge lentedag. De zon scheen dwars door het zijraampje in de woonkamer. Het licht viel op de vloer naast de rotanstoel waar mijn vader op zat. Er trilde stofdeeltjes in de baan van licht. Ik dacht dat het licht die deeltjes had opgetild. Mijn moeder deed iets in de keuken. Ik voelde me erg gelukkig, want mijn vader leek blij. Mijn vader en moeder waren niet vaak blij. Als zij blij waren, dan was ik dat ook. Naast hem op de grond een fles. Ik liep naar zijn stoel toe en leunde ertegenaan. Ik vroeg wat hij dronk. ‘Water’, antwoordde hij: ‘Wil je ook een slokje?’ Ik zei daar geen nee tegen. Ik nam een fikse teug uit dat kleine glaasje. Ik wist niet wat me overkwam. Mijn mond, mijn keel en mijn slokdarm voelde ik in de fik vliegen. Mijn vader moest lachen. Maar het lachen verging hem toen mijn moeder de kamer binnenstormde.
De brand was zo weer verdwenen, maar de sfeer was wel compleet verpest. Daaraan had ik schuld. Waarom moest ik zo nodig een slok nemen? Dat, terwijl de verhouding tussen mijn ouders toch al zo broos was. Om het minste geringste brak er oorlog uit. Mijn vader kon heel hard schreeuwen en eng boos kijken en mijn moeder kon heel stil maar intens huilen. Met veel tranen. Ik vond dat allemaal niet leuk. Ik ben van nature iemand die op zoek is naar harmonie. Vandaar dat ik ook zo gek ben op ‘Zicht op Delft’ van Johannes Vermeer. Maar dat terzijde. De harmonie was ver te zoeken in het huwelijk van mijn ouders. Het ging van hard tegen zacht. Maar zacht zou uiteindelijk overwinnen, tenminste als je het vertrek van mijn vader een overwinning kunt noemen.
Voor mij was het in ieder geval geen overwinning maar een groot verlies. Desalniettemin: De oorlog vond haar absolute hoogtepunt op een dag in de winter. Mijn ouders hadden heftige ruzie. Mijn broer en ik zaten op ons kamertje. Het huis was een enorme puinhoop. Mijn vader was zijn fiets aan het repareren geweest in de huiskamer. Hij was daar weliswaar mee klaar, maar alles stond er nog. Het meubilair had hij verschoven en het gereedschap lag over de vloer verspreid. Het voelde niet fijn zo’n rommel. Maar mijn ouders trokken zich daar weinig van aan. Mijn broer en ik wisten niet wat te doen en uiteindelijk gingen we toch maar naar de huiskamer. Juist op dat moment kwam de ruzie tot een hoogtepunt. Mijn vader haalde uit en mijn moeder greep naar haar wang. Hij sloeg haar. Gillend holde mijn moeder naar de telefoon: ‘Ik bel de politie’, riep ze. Met grote stappen stapte mijn vader naar haar toe en sleurde haar aan haar haar van de telefoon weg.
Ik voelde een golf van misselijkheid opkomen. Mijn moeder..een klap…aan haar haren…de politie…mijn lieve vader… Alles spookte door mij heen. Door dat sleuren kwam mijn vader ietsje tot zichzelf. Mijn moeder lag snikkend op de bank. Toen zagen ze ons. ‘Geef een kusje want ik moet weg’, zei mijn vader. Werktuigelijk deed ik wat hij zei. Maar mijn broer, die ietsje anders in elkaar zit dan ik, liep naar hem toe en gaf hem op zijn hardst een schop tegen zijn schenen. Daar had mijn vader niet van terug en ik vond mijn broer een rotzak. Maar achteraf…oké achteraf…had hij natuurlijk wel gelijk, die broer van mij.
Om me heen overal scheidingsperikelen…ik moest dit even kwijt.