Toen de muur in 1989 viel, voelde ik me zo optimistisch. Mijn jongste zoon net geboren en een einde aan de koude oorlog. Nooit meer oorlog in Europa; in wat voor positieve tijd gingen mijn kinderen wel niet opgroeien! En toen wilde elke Joegoslavische provincie ineens een eigen land worden. Er werd al snel geschoten en teruggeschoten.. Het ging van kwaad tot erger om uiteindelijk te eindigen in een geweldsorgie waarbij duizenden het leven verloren. Oorlog in Europa. Zo schokkend. Op mijn netvlies staat een huilende boer voor zijn in brand geschoten boerderij aan het begin van de oorlog. Nu eens níét ver weg in een vaag land, maar bij mensen die sprekend op ons leken. De zelfde godsdienst, de zelfde huidskleur; alsof het onze buren waren. We werden zo verschrikkelijk opgeslokt door deze oorlog dat we niet meteen doorhadden wat er in Afrika gebeurde. Een beetje drong het door. Rwanda heette toen nog Ruanda in de krant; ik had er nog nooit van gehoord. De eerste getuigen kwamen op de televisie toen de slachtpartij al over haar hoogtepunt heen was, vermoed ik. Toen de eerste slachtoffers op de tv. Een meisje werd geïnterviewd, verse wonden op haar hoofd. Met hakmessen hadden ze op haar en haar familie ingehakt en zij was de enige die het kon navertellen. De Joegoslavische wreedheden konden nog overtroffen worden, bleek. Het voelde toch anders. Afrika was het continent van de uitzichtloze oorlogen en hongersnoden. Oorlogen die eigenlijk altijd te maken hadden met verschillende volkeren die zich wilden afscheiden. Pas later hoorde ik dat Hutu’s en Tutsi’s geen aparte volkeren waren, maar sociale klassen. Onze wereld van 1989 waarin we de wereldvrede dichtbij dachten, zakte al in het begin van de jaren negentig door zijn hoeven. De genocide in Rwanda vond plaats in 1994, een jaar voor de genocide in Srebrenica. Beide genocides speelden zich af onder het toeziend, machteloze, oog van de Verenigde Naties.
In het Boekenweekessay van dit jaar, ‘De genocidefax’, focust Roxane van Iperen op de Rwandese genocide in 1994 en de rol die een gezagvoerder, generaal Roméo Dallaire, namens de Verenigde Naties speelde. Ze schetst de geschiedenis van het inmiddels beruchte land. Dat er landbouwers waren en veetelers. De landbouwers noemde men Hutu’s en de veetelers Tutsi’s. Veetelers hadden een hogere status dan de landbouwers. Vooralsnog was het in het verleden mogelijk dat een landbouwer in de veeteelt ging of andersom; van een Hutu’s werd je dan een Tutsi en vice versa. Toen de Belgen het in de negentiende eeuw voor het zeggen kregen in Rwanda, legden ze ieders identiteit vast en ook tot welke sociale groep je behoorde; vanaf dat moment was de mobiliteit tussen de twee bevolkingsgroepen weg; je was Hutu of Tutsi en je bleef het. Omdat de sociale mobiliteit teloorging, de Tutsi’s een hogere status hadden en doorgaans rijker waren en omdat ze ook nog eens ver in de minderheid waren, ontstond er veel wrijving en ongemak tussen de twee groepen. De spanningen tussen de groepen nam toe en naderde in de late jaren tachtig begin jaren negentig van de vorige eeuw een gewis dieptepunt. Om te voorkomen dat het eindigde in een immens bloedbad, stuurde de Verenigde Naties een nauwelijks bewapende vredesmacht onder leiding van generaal Roméo Dallaire om erop toe te zien dat de partijen elkaar niet te lijf gingen. Onder steeds grimmiger omstandigheden deed generaal Dallaire alle moeite om de wereld ervan te overtuigen dat genocide op de Tutsi’s aanstaande was en dat de wereld actie moest ondernemen om dit te voorkomen. Maar de wereld luisterde niet of hoorde het niet en de ramp voltrok zich toch.
Roxana van Iperen vindt Dallaire een held, maar dat Dallaire – tevergeefs – veel moeite deed om de wereld te waarschuwen maakt van hem nog geen held. Hij deed zijn best om bloedvergieten te voorkomen; dat was dan ook zijn opdracht. Overste Karremans deed precies hetzelfde in Srebrenica. Ook hij vroeg de wereld om actie. Sterker nog, we zaten er allemaal met onze neus bovenop en lieten hem en Dutchbat en de bevolking van Srebrenica massaal vallen. Karremans faalde even erg als Dallaire maar wordt – ten onrechte – beschouwd als de schlemiel.
Roxane van Iperen ziet in generaal Dallaire een positieve uitzondering in een wereld waarin iedereen door angst voor verstoting kritiekloos de kant van de eigen groep kiest. Volgens de schrijfster is Dallaire een held omdat hij de moeilijke tegendraadse weg van de eenling tegenover het systeem koos. Ze legt de daden van Dallaire naast de daden van de zussen Brillenslijper uit haar roman ‘Het hooge nest’ en met Pieter Omtzigt in de kindertoeslagenaffaire. In Van Iperen d’r ogen allemaal eenlingen die tegen de bestaande stroom inzwommen, geen oog hadden voor de diametraal tegengestelde mening die er in hun groep heerst, niet bang waren voor verstoting en daarmee helden werden. De zussen Brillenslijper waren zeker helden, maar niet zozeer omdat ze tegen de stroom inzwommen, want, wat was dan precies de stroom waar ze tegenin zwommen? En…als joden waren ze überhaupt al uitgestoten. Dan Pieter Omtzigt. Waarom zou Renske Leijten een mindere held zijn dan Pieter Omtzigt?
Generaal Dallaire had een opdracht en die probeerde hij zo goed mogelijk uit te voeren, soms met gevaar voor eigen leven en soms tegen alles – en beter weten – in, maar datzelfde geldt voor overste Karremans tijdens zijn missie. Was Dallaire zoveel beter dan Karremans? Waarom is Dallaire een held en Karremans niet?
Desalniettemin, goed om het verhaal van Rwanda en de ellende die het land getroffen heeft nog eens onder de aandacht te brengen; opdat men ervan leert. De heldenanalyse van Roxane van Iperen vind ik behoorlijk zwak. Ik denk dat je voor zo’n analyse beter terecht kan bij Rutger Bregman.