Gisteren liep ik hem weer tegen het lijf. Mijn naamgenoot, Frits. Toen ik even een boodschap ging doen. De partner van onze ex-buurvrouw gekke Wil. Soms werd Frits gedoogd in Wil d’r huis maar meestal werd hij er door haar met veel kabaal uitgeknuppeld. Wil overleed een jaar of zeven, acht geleden. Ze had luimen toen ze nog leefde. Extreme luimen. Arme Frits.
Toen gekke Wil naast ons kwam wonen, stapten we zo, over een gespannen staaldraad, elkaars tuin in. Wij vonden dat toen niet zo verkeerd. Josien en ik wilden graag openstaan voor anderen en onze tuinafscheiding symboliseerde dat. Ook voor Wil stonden wij open. We traden haar behulpzaam en vriendelijk tegemoet. Toen mijn zus haar in de tuin zag staan vroeg ze of we contact hadden met die ‘aan de drank geraakte bijstandsoma’. Vanaf dat moment werd ik me ervan bewust dat we een beetje voorzichtig moesten zijn. Vanaf dat moment kwamen wij langzaamaan in het negatieve systeem in Wil d’r hoofd. We werden van vriendelijke buren omgebouwd tot afschrikwekkende buren. Niet alleen Frits, maar ook wij kregen te maken met haar luimen. Dat was echt niet fijn. Bij tij en ontij stapte ze over de staaldraad die onze tuinen scheidde en schold ze ons de huid vol. Daarom togen we naar de bouwmarkt en binnen no-time hadden we een schutting opgetrokken. Opgelucht zaten we daarna met z’n vijven in ons omheinde territorium. We hoorden Wil aan de andere kant tekeer gaan…maar dat was tegen Frits. Andere Frits. We hadden met hem te doen maar waren blij (en dat geef ik grif toe) dat het ons niet trof.
Op een dag werd er bij ons aangebeld. Voor de deur stond Frits. Een droevige man. Hij had zich het leven heel anders voorgesteld, dat was ons wel duidelijk. Lang haar in een paardenstaart. Onnatuurlijk zwart geschilderd. Een eeuwige zonnebril op zijn neus. We hadden hem horen zeggen dat hij in een band gespeeld had. Dat hij in de buurt van Herman Brood ´iets´ had gedaan. Dat hij ergens in Broods kielzog had bestaan; had geëxisteerd. Vandaar de staart en de zonnebril…denk ik. Frits had al twee weken niets van Gekke Wil gehoord. Wij konden opgelucht zeggen dat wij ook geen last van haar hadden gehad. We moesten weten dat hij het verschrikkelijk vond dat wij zo veel last van haar hadden, maar dat zij toch zijn grote liefde was. Dat stemde mij mild. Daarom belde ik de politie voor hem. Wil had een erg slechte gezondheid en hij was bang dat ze voor dood in haar woning lag.
Een politieagent tikje haar keukenruitje in en klom naar binnen. Maar geen Wil. Ze bleek opgenomen. Niet alleen haar psychische gesteldheid bleek uiterst broos, ook haar in drank gemarineerde lichaam had moeite om overeind te blijven. Dat lijf kapte er dan ook mee. Frits’ bange vermoeden kwam uit.
Frits nam de schuld van alles op zijn droeve schouders, zo lijkt het. Hij lijkt zich verantwoordelijk te voelen voor wat Wil heeft uitgespookt. Daarom durft hij mij nauwelijks onder ogen te komen. Hij woont bij ons in de buurt en daarom kom ik hem soms toch tegen. Als Frits mij ziet aankomen, dan stapt hij een portiek in en doet alsof hij daar woont. Als ik voorbij ben, komt hij schuchter de portiek weer uit en vervolgt hij zijn weg. Arme Frits. Ik verwijt hem niets. Ik heb een zwak voor mensen met een onmogelijke liefde. Helemaal als die geliefde dood is.