Op een bovenhuis in de schaduw van het Amstelstation en met uitzicht op en de geuren van de Blooker cacaofabriek groeide ik op. De geluiden van het spoor en de aankomende en vertrekkende treinen hebben een rustgevend effect op mij. Net als de stationsomroeper. Vanuit mijn kinderbed kon ik net niet verstaan welke trein vertraging had. Als ik de gordijnen van ons kamertje openschoof dan hadden we uitzicht op een rij hoge populieren met daarachter de chocoladefabriek. Ik heb die fabriek gesloopt zien worden en ben er nu zeker van dat als hij er nu nog had gestaan, het gebouw ongetwijfeld was bestempeld als nationaal erfgoed. Hoewel mijn moeder klaagde over de stank, heb ik dat nooit begrepen want, ja, de fabriek kon hevige geuren uit laten waaieren over onze buurt, maar nee, vies rook het niet. We groeiden haast op als Willy Wonka. Aan dat huis op twee hoog, heb ik best goede herinneringen hoewel ons steeds op het hart werd gedrukt dat we rekening moesten houden met mevrouw Stodel. Mevrouw Stodel was onze gezette, gezellige en goedlachse benedenbuurvrouw. In de gehorige huizen waar wij in woonden, moet zij het niet makkelijk hebben gehad met ons boven haar hoofd. Hoewel we ons best deden om alles zo zachtjes mogelijk te doen, vergaten we dat ook vaak. Heel erg vaak. Bijvoorbeeld als we de verhalen van kraandrijver opa naspeelden en we ons massief houten pakhuis op het stapelbed hesen en het pakhuis halverwege uit de takels viel. Of als we de fenomenale snoekduik van Heinz Stuy nadeden die Ajax behoedde voor het verlies. Weliswaar hadden we kussens op de grond neergelegd, maar toch…
Als pappa van drie jongetjes andermaal wonend op een bovenhuis, kon ik me achteraf erg goed inleven in de zenuwen van mijn moeder van destijds over het burengerucht dat wij veroorzaakten. Het verlangen was daarom groot naar een huis met een tuin. Een huis met een tuin. Ik woon nu in een huis met een tuin. Mijn jongetjes zijn mannen geworden en wonen niet meer bij ons. En zeker, het was een grote opluchting toen we konden verhuizen. Mijn moeder verlangde ook enorm naar het idee dat we niemand meer tot last waren. Daarom dat we regelmatig en vol verlangen rondwandelde in het dorpje. Achter het Amstelstation in een soort poldertje stond een klein wijkje van allemaal laagbouwhuizen. On-Amsterdams en on-stads. Daarom noemden we het ‘het dorpje’. Dat het om petieterige poppenhuisjes ging en onze bovenwoning veel groter was, maakte ons – maar vooral mijn moeder – niets uit. Een benedenhuis met een tuin zonder dat er buren beneden woonden die je maar tot last was…wat verlangden wij daarnaar. Niets ten nadele van mevrouw Stodel, want we waren gek op haar, maar het idee dat we haar altijd tot last waren, deed ons geen goed. Het dorpje werd voor ons gezin het onbereikbare ideaal. Eventjes leek het te gaan lukken. Mensen in de Fahrenheitstraat leken met ons een woningruil te willen aangaan…maar nee, op het laatste moment zagen ze ervan af.
‘Ons’ dorpje is nationaal nieuws geworden. Een stel uitgeprocedeerde asielzoekers heeft een aantal woningen gekraakt terwijl de huisjes tot aan hun sloop (pfff, dat voelt niet fijn) aan studenten verhuurd zouden worden. Die studenten staan, net als andere woningzoekenden, op een wachtlijst en kijken uit naar hun tijdelijke sloopwoning. Illegalen staan niet op een wachtlijst; ze zijn illegaal en moeten het land verlaten. Ze hebben in ieder geval geen recht op een sloopwoning…in ons dorpje!
Van Artsen treedt op! (Leefde burgemeester Van der Laan nog maar…)