We zitten nog net in de eerste helft van mei. Een periode waarin teruggekeken wordt naar de eerste helft van de twintigste eeuw. Vijftig jaar die ongekend bloederig zijn geweest. Er zijn altijd in de geschiedenis wel oorlogen geweest en er heeft altijd wel bloed gevloeid, maar de eerste vijftig jaar van de twintigste eeuw zijn ongekend geweest wat dat betreft. Toch is het ook een periode waar ik heel graag naar kijk omdat er tegelijkertijd een ongekende bloei was van kunst en cultuur. Soms tegelijkertijd met uitspattingen van wreedheid, maar vaker als er luwte was in het bloedvergieten. En dat er tussen alle ellendige periodes door mensen bleven geloven in de goedheid van de mensheid en hun ideaal probeerden te verwezenlijken van gelijke kansen voor iedereen. Eén van de personen waarbij zowel de ellende, de cultuur en het idealisme samenkomen is Fré Cohen. Over Fré Cohen gaat een tentoonstelling komen in ‘ons’ museum. Fré Cohen zette mij op een speurtocht die me onverwacht heel erg dicht langs mijn eigen familie leidde…
Ik ging namelijk bij mijn moeder eten en vond deze tekening aan de muur. Een erfstuk van mijn oma. Mijn oma en Fré Cohen waren enthousiaste leden van de AJC; de Arbeiders Jeugd Centrale. Na de eerste wereldoorlog hoopten ze dat de wereld zou genezen van de verschrikkelijke wond die de oorlogsellende had veroorzaakt. Ze wisten niet wat hun, joden, nog te wachten stond. Hun onwetendheid is achteraf gezien een gelukkige omstandigheid want daardoor hebben ze nog wat jaren kunnen geloven in al het goeds dat het leven voor hen in petto had. Van Fre Cohen weet ik dat het grootste deel van haar werk in deze periode ontstond. Mijn oma had de tijd van haar leven. Ze was wat jaartjes jonger dan Fré Cohen maar minstens zo enthousiast voor de AJC. Mijn oma moet de tekening van Fré Cohen gekregen hebben en er totaal niet bij stil gestaan hebben wie of wat – anders dan een mede-AJC’er – Fré was. Mijn moeder vertelde dat ze de tekeningen na oma’s overlijden vond tussen heel veel andere papieren met punaisegaatjes en resten van plakband op de hoeken.
Die luwte in de wereld tussen de twee wereldoorlogen in fascineert me enorm. Dat geloven in de goedheid van de mensheid. Geloven in de mogelijkheid van het opvoeden van de mens tot een fantastisch wezen dat net als zij niets dan goeds voorheeft met de wereld. Weliswaar joods – en heus dat bleef altijd een zekere rol spelen – maar fel tegen religie omdat dat de mensen dom zou houden; opium voor het volk. Tussen de spulletjes van oma vond ik veel foto’s. Ook deze foto. Natuurlijk heb ik mijn oma zo nooit gekend. Zelfs van mijn moeder was nog in geen velden of wegen sprake toen deze foto gemaakt werd. Maar haar gezichtsuitdrukking…dat heb ik nooit meer zo gezien. Een gezichtsuitdrukking, ontspannen en vol verwachting, diep gelukkig en onbevreesd. Oma als naïeve lieve puber. Mijn oma hield iets van de dood in haar ogen nadat ze terugkeerde uit Auschwitz. Heus, ze heeft nog wel gelukkige momenten gehad, maar dood en verderf en algehele ondergang lagen altijd op de loer. Voor Fré Cohen eindigde de oorlog anders; ze pleegde zelfmoord voordat ze gedeporteerd kon worden.