Mij hoor je niemand iets verwijten en je hoort mij zeker niet klagen, maar ik ben opgegroeid in de schaduw van de tweede wereldoorlog. Over mijn kindertijd lag een deken van Auschwitz, jodenvervolging, uithongering en gaskamers. Een doem van mensen die er niet meer waren maar er wel hadden horen te zijn. En over dat alles werd niet gesproken want dat zou maar oude wonden openrijten. Maar als we andere ouderen tegenkwamen met de mensonterende tatoeages op hun arm, dan wisten we dat ze bij ons hoorden. Bij hen die over onnoemelijk verdriet in de familie beschikten. Elk boek, elke film en elke foto over jodenvervolging was belangrijk, vonden we, maar erover praten deed je niet. Zo zat het met mij en mijn familie. En al dat lijden gaf ons ook nog het gevoel ergens bij te horen; de vervolgde joodse gemeenschap. Maar, omdat mijn ma hartstikke verliefd werd op een goy (mijn pa), en samen met hem, onder anderen, mij kreeg, had ik ook een niet vervolgde kant.
Mijn omaatje had Auschwitz overleefd. Meteen na de oorlog had ze haar tatoeages laten wegsnijden. Alsof ze Auschwitz uit haar herinnering wilde verwijderen. Maar voor de tatoeages in de plaats kreeg ze een lelijk litteken. Omaatje maakte ons wijs dat het een brandwond was geweest en lange tijd heb ik dat ook gedacht.
Mijn opa, en mijn ma en mijn oma en wij waren best in een identiteit-chaos beland. Opa is veertig jaar met mijn omaatje getrouwd geweest en was zonder meer mijn echte opa. Maar in het licht van genen en DNA heeft hij weer niets met ons te maken. Maar wie boeit dat wat? Mijn ma, dus. Zij kijkt vooral naar de man die al in 1942 vermoord werd. Met hem was omaatje maar enkele jaartjes getrouwd. Wie is er dan belangrijker? Het boeit inderdaad niet, maar het speelt wel een rol. Sinds zijn dood vijfentwintig jaar geleden, mis ik mijn opa. Ik heb eindeloze gesprekken met hem gevoerd over kunst, politiek en vooral de literatuur.
Ik woonde net op mezelf en opa en oma gingen op vakantie. Of ik poes Joepje wilde verzorgen. Natuurlijk wilde ik dat. Op 4 mei zouden ze Joepje komen brengen. Rond acht uur hadden we afgesproken. Geen idee waarom we juist op die dag op dat moment hadden afgesproken. Ik had de televisie aanstaan toen ze de poes kwamen brengen. Opa en oma verheugden zich op de vakantie, merkte ik. Ze wilden de poes afleveren en weer weggaan. Maar ze zagen dat acht uur en de stilte eraan kwamen. “Nou goed dan”, zei omaatje onwillig toen de trompettist de trompet aan zijn mond zette. Oma en opa gingen even zitten. Ongeduldig wachtte ze de stilte af. “Ik denk er altijd aan”, zei oma: “Wat maakt die twee minuten dan uit?” Op dat moment wist ik niets van oma. Helemaal niets. Ja, dood en verderf en dat weggesneden kampnummer. En we bleven tegen elkaar zwijgen. Tegen oma en ook tegen opa.
Opa’s oorlogsjaren kwam ik pas in de autobiografie van Ies Jacobs tegen. Ik bladerde door het boek Overleven een kunst en stond ineens keihard oog in oog met een jeugdfoto van mijn lang geleden overleden opa. Ies en hij hadden zich samen met succes door de oorlog geworsteld en ik wist daar niets van.
Met mijn omaatje heb ik wel gesproken. Toen ze al heel oud was trok ik de stoute schoenen aan. Ik vroeg naar wat ze had meegemaakt. Zij was zo gelukkig dat ik haar ernaar vroeg. Het is één van de beste dingen die ik ooit heb gedaan, want daardoor ken ik haar verhaal. Het verhaal van voor de oorlog was veel belangrijker dan het verhaal van de jodenvervolging tijdens de oorlog, ontdekte ik. Ze leefde niet zozeer met de herinneringen aan de hel van Auschwitz, maar meer met het paradijs dat door Auschwitz werd vernietigd.