Toen Rinke net geboren was, leefde mijn vader nog. Ik was hem uit het oog verloren. De laatste keren dat ik bij hem was, waren niet fijn geweest. Maar omdat ik ineens vond dat hij op de hoogte moest zijn van het feit dat hij drie kleinzoons had, ging ik hem zoeken. Na wat vijven en zessen had ik zijn adres. Met een geboortekaartje op zak ging ik daar naartoe. Dat kaartje wilde ik in zijn brievenbus gooien; een lijfelijke ontmoeting vond ik toen nog te ver gaan.
Ik fietste de Potgieterstraat in en zocht het nummer. Ik draalde. Ik fietste een rondje en keek naar het raam waarachter zijn woning moest zitten. Toch maar geen kaartje in zijn bus, dacht ik. Josien zou me niets verwijten. Ik had haar erg buiten mijn vader en mij gehouden. Vond ze begrijpelijk, maar wel jammer. Tien jaar had ik me intensief niet met hem beziggehouden. Zo gaat dat tussen vaders en zonen, soms. Maar als ik naar dat kwetsbare, net geboren jongetje in mijn armen en zijn broertjes keek, hoopte ik dat het tussen hen en mij anders ging dan tussen mij en mijn vader. Toch maar weer terug naar de Potgieterstraat.
In mijn hoofd speelde de Symphonie Fantastique. De Heksensabbat. De klok slaat. Twee keer hoog en één keer laag. Dan de strijkers. Dan weer terug naar de klokken. Op het kerkhof. Je hoort de graven opengaan. De lelijkste gedrochten komen uit de aarde. Ze komen hun ellende verspreiden op aarde. In een wilde dans wordt het besmettelijke kwaad aan de atmosfeer vrijgegeven. Het was de eerste plaat die ik kocht. Van geld dat ik van oma en opa gekregen had. Achterop de fiets bij mijn vader togen wij naar de Utrechtse straat. Naar Concerto. Een tweedehands grammofoonplaat! Kom daar nu nog maar eens om… Ik vraag me af of ik die plaat nog heb. Jarenlang heb ik deze grammofoonplaat met me meegesleept alsof het mijn paspoort was. Alsof daarop stond wie ik werkelijk was.
Ik fietste naar de portiek. Ik zette mijn fiets neer en liep naar de voordeur. Ik haalde het geboortekaartje tevoorschijn en op dat moment zwaaide de voordeur open en stond mijn vader voor mij.
Als ik me nu, vijfentwintig jaar later, inleef in die situatie en ik zou mijn zoon na tien jaar ineens weer voor mij vinden, dan zou ik me rot schrikken. Ik zou me tot op het bot schamen dat ik mijn zoon zo verwaarloosd had. Ik zou diep treuren omdat ik zijn leven gemist had. ‘Wat leuk dat je langskomt’, zei hij betrekkelijk onbewogen. ‘Ik wilde net boodschappen gaan doen. Loop even mee, dan gaan we daarna bijkletsen.’ Van enige verbazing was geen sprake. Hij vond het best leuk om te horen dat hij drie kleinzonen had…
Hij had het drinken eraan gegeven omdat zijn lichaam niets meer verdragen kon. Hij is een keer op bezoek geweest bij ons en ik ben een paar keer bij hem geweest. Hij bracht me in die periode in contact met de Vier Letzte Lieder van Richard Strauss. Naast muziek hadden we heel weinig. We hadden elkaar weinig te zeggen. Ik kende hem niet nuchter. In zekere zin een ander mens. Dat duurde maar even want drank is een trouwe geliefde. En inderdaad, zijn lichaam kon nauwelijks meer iets verdragen.
Geen idee waarom ik vandaag aan mijn vader moet denken. Misschien vanwege de Letzte Lieder waar ik een paar dagen geleden over schreef.
Heksensabbat Van Hector Berlioz