Wessel te Gussinklo – De Hoogstapelaar; knap geschreven…

Het gebeurt mij zelden, maar ik kon me bij het lezen van deze roman, en dan vooral het laatste stukje van de roman, het beste inleven in de tegenspeler van de hoofdpersoon Ewout. Na vijf zesde van de roman vol gezever van de hoofdpersoon – zou ik best een perspectiefwisseling wensen. Nu even niet de onechte Ewout als hoofdpersoon. In het laatste stukje van de roman loopt de hoofdpersoon in de Espressobar aan tegen twee jongens die hij in het eerste deeltje van de roman zwaar heeft beledigd. Laat ik een stukje herschrijven. Een ander perspectief. Een perspectief waardoor ik me beter kan identificeren met de hoofdpersoon:

“Ik had hem eerst niet gezien, dat lulletje, maar Japie wel. Hij stootte me aan. ‘Daar heb je dat arrogante klootzakje uit de jazzkelder. Moet je hem daar zien zitten met dat uitgestreken smoelwerk.’ Toen herkende ik hem. Hij zat naast één van zijn vriendjes. Een flikker zo te zien. Zo eentje met van die maniertjes. Mij zit het niet dwars als je homo bent, maar wel als je het billenmaatje van dat arrogante joch bent. De verontwaardiging over dat kolerelijertje kroop langs mijn ruggegraat omhoog en kwam bij mijn haargrens tot stilstand. Daar voelde ik hoe mijn haar overeind kwam. Wat een arrogantie, wat een eikel, wat een klootzak. We waren in die jazzkelder te beduusd om hem meteen zijn tanden uit zijn bek te slaan. Twee weken geleden. Té verbaasd. Japie en ik zaten lekker te genieten van ons sigaretje en ons biertje. Lekker muziekje op de achtergrond. Heerlijke ronde zachte maar toch stevige meidenbillen die zachtjes op de muziek meedeinden vlak voor onze neus en daar staat ineens dat klootzakkie; die etterbuil. Begint zomaar met zo’n hete aardappel in zijn verwende bekkie tegen ons te keer te gaan. Dat we op moeten zouten; dat de tent waar we in zitten niet voor ons soort bedoeld is. Dat er alleen maar studenten komen. Niet zulke domme gozers als wij zijn. We stonden helemaal met onze mond vol tanden. Zo overvallen dat we niet wisten wat we moesten doen. En we waren al vertrokken voordat we bedachten wat voor lulletje rozenwater dat gozertje eigenlijk was.

Maar nu zijn we niet overdonderd. We gaan hem een lesje leren; dat staat vast. Japie hoef ik niets te zeggen. Helemaal niet toen etterbuil himself ons ook in de smiezen kreeg. Want dat was even schrikken voor hem. Met dat arrogante koppie was hij meteen op zoek naar een ontsnappingsroute. Als één man stonden we op en liepen naar hem toe. Bij elke stap die wij dichterbij kwamen kromp dat lulletje verder in elkaar.

Ik gaf hem een por tegen zijn schouder: ‘Zo lulletje, kijken of je nog steeds zo moedig bent. Kom dan op, eikel. Ik ga één voor één die tanden uit je bek slaan. Arrogant klootzakkie!’ En ik gaf hem nog een por en nog een por. En hij reageerde als een dood vogeltje. Een steeds dooier vogeltje. Hij deed geen zak, dat lafbekkie. ‘Hé flikkertje, trek dat arrogante bekkie nog eens open…toe dan. Ik ruk die tong uit je kop, eikel. Dat jochie keek me aan. Angst. Pure angst in zijn ogen. Genieten dus voor mij en voor Japie. “

Maar dat zijn mijn woorden. Niet de woorden van Wessel te Gussinklo, maar het lucht mij wel op. Met een woordenstroom die aan een mantra doet denken bouwt Te Gussinklo het imago van de hoofdpersoon op en handhaaft hij het. Pas in het allerlaatste stukje van de roman ontwikkelt zich een soort van demasqué. We zijn getuige van een voortdurende strijd om erkenning van een vals beeld van de hoofdpersoon. Dat maakt het best ingewikkeld. Tegenspelers worden vergeleken met hoe en wat hij voorstelt volgens hemzelf; qua gevatheid, macht, aanzien, intellect. Sartre en Camus spelen een rol als middel tot intimidatie, maar heeft de hoofdpersoon deze auteurs gelezen? Nee, dus. Laat staan dat hij ze begrepen heeft. Dat beseft de hoofdpersoon zich ook. Imago, dat is waar het om gaat; vals of niet, als het je maar aanzien geeft.

Tegenover imago staat de werkelijkheid. Wie ben je werkelijk? Daar loopt Ewout tegenaan. Hij moet onweerstaanbare lusten zien te onderdrukken die in het geheel niet passen bij het beeld dat hij van zichzelf schept. Hij kan het niet laten om vrouwenkleren aan te trekken. Stilletjes in zijn eentje brengt Dvořáks Nieuwe Wereld hem in extase terwijl hij enkele bladzijden eerder nog heeft lopen snoeven over jazz en de vrijheid en tegen dat voorspelbare en zoetsappige van klassieke muziek… Wessel te Gussinklo houdt de diepere gevoelens van de hoofdpersoon erg vaag. Zijn gevoelens blijven verborgen in het verhaal en worden vaag beschreven. Hij masturbeert regelmatig, maar wie of wat zijn lusten opwekt, wordt niet duidelijk. Vrouwenkleren, homoseksualiteit, we krijgen er niet echt grip op.

De Hoogstapelaar is een boek waarin de hoofdpersoon mij heel erg ergerde. Nooit van het woord ‘Hoogstapelaar’ gehoord, maar omdat Google mijn vriend is, toch de betekenis gevonden. Een blaaskaak; iemand die zich heel veel beter voordoet dan hij in werkelijkheid is. Op zich heeft Wessel te Gussinklo de hoofdpersoon natuurlijk heel knap neergezet, want ik kon dat rotjoch wel wurgen. Maar, en dat is de hamvraag, maakt dat de roman tot iets wat je graag wil lezen? Nee, het zal nooit één van mijn favorieten worden.

Deze roman is genomineerd voor de Librisliteratuurprijs. Het is een knappe roman, maar niet een roman die ik graag lees. Om die reden zal hij niet mijn hoofdprijs wegslepen…